(Kerk in Stad, 13 mei 2011)
Vanochtend zag ik in de krant een foto van een prachtige baby. De foto was zo mooi dat ik net de krant weer uit de oudnieuwsbak heb opgevist om hem uit te scheuren. De baby slaapt. Mollig, ontspannen, onschuldig. De man die haar vast houdt kijkt vertederd, ontroerd en beschermend neer op het kind. Deze man is niet haar opa.
Vanochtend zag ik in de krant een foto van een prachtige baby. De foto was zo mooi dat ik net de krant weer uit de oudnieuwsbak heb opgevist om hem uit te scheuren. De baby slaapt. Mollig, ontspannen, onschuldig. De man die haar vast houdt kijkt vertederd, ontroerd en beschermend neer op het kind. Deze man is niet haar opa.
Hij draagt een Rode Kruispak en de baby in zijn armen is afgelopen weekend gered toen het schip waarmee zij uit Noord-Afrika naar Europa trachtte te komen op de rotsen liep en zonk. Even sprong mijn hart op toen ik dat las. De dag daarvoor had ik het vergaan van een andere boot met zeshonderd man aan boord trachten te negeren. Het is te veel, te erg, te groot. Ik ben druk met mijn eigen leven. Ergens in dit wegkijken had ik van zeshonderd vluchtelingen dan ook zeshonderd jonge mannen gemaakt. Mannen zoals mijn voorouders die aan het begin van de vorige eeuw naar Canada trokken.
Er zijn geen zeshonderd jonge mannen verdronken dit weekend tussen Libië en Malta. Er zijn jonge mannen, oude mannen, jonge vrouwen, oude vrouwen èn kinderen verdronken. Baby's, jongetjes die net konden lopen. Meisjes van zes en jongens van acht. Kinderen met dromen en plannen. Baby's wiens krullend haar zo heerlijk zoet ruikt. De geur van slaap en moedermelk.
Er zijn kinderen verdronken die we niet zien. Die we niet willen zien. Omdat de verantwoordelijkheid zo zwaar is, omdat we zelf zo druk zijn. Omdat we niet weten hoe we het op moeten lossen.
Ooit was ik voor een artikel in dit blad in het Heymanshuis, toen opvangcentrum voor uitgeprocedeerde asielzoekers. Ik genoot daar van de kinderen. Die speelden, lachten en huilden alsof ze een heel gewoon leven hadden. Een leven zoals mijn kinderen thuis. Toen ik thuis kwam was er een staatssecretaris op de radio die bezwoer dat er onder zijn verantwoordelijkheid geen gezinnen met kinderen op straat gezet werden. Het maakte de ochtend nog specialer. Ik had kinderen zien spelen, die helemaal niet bestonden.
Osama Bin Laden is dood. Tussen alle verhalen lees ik ergens: de VS wil met de weduwen van Bin Laden praten. De vrouwen zitten met hun acht kinderen gevangen in Pakistan.
Weer acht kinderen waar we het niet over willen hebben. Omdat we diep van binnen weten dat kinderen, kinderen zijn. En dat de regels die voor volwassenen gelden niet voor kinderen zouden moeten gelden. Of kinderen nu van mij zijn of van Bin Laden. Kinderen horen te spelen en niet in de gevangenis te zitten. Kinderen hebben geen schuld aan de beslissingen die hun ouders maken. Kinderen horen kinderzorgen te hebben. De baby die doorslaapt op mijn prikbord zal vermoedelijk niet zonder grote mensenzorgen opgroeien. Kinderen als zij, zijn kinderen als Sahar. Verwesterd omdat ze, zoals kinderen dat doen, meedoen met hun omgeving. Tot we zeggen: Ja maar jij bent anders.
Ik weet wel dat u het ook niet kunt helpen, net als ik het niet kan helpen. Maar als u Trouw leest en de oudpapierman nog niet geweest is, haal de krant van maandag er dan eens uit. Ze staat op pagina 3, een baby zoals mijn dochter ooit. Om ons eraan te herinneren dat ook als wij niet aan ze denken, ze toch bestaan. Kinderen die het niet getroffen hebben. De foto hangt boven mijn bureau, de plek waar ik gireer. Het is niet veel, maar het is iets.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten